Notes |
- Grijte was op 11 januari 1756 getrouwd met Jan Hendrik te Wiessche, zoon van Jan. Vier jaar later hertrouwt zij met Gerrit Jan. Ze sterft tussen 1762, wanneer haar zoon geboren wordt, en 9 mei 1784, als Gerrit Jan met Janna te Selle hertrouwt. Zij was een dochter van Garrit te Selle en Aaltje Hietkamp.
Grijte heeft nog geld van haar eerste schoonmoeder, Elizabeth Bennink, tegoed. Dit was aan haar eerste man, Jan Hendrik te Wiesche beloofd toen Elizabeth hertrouwde met Hendrik Rauwerdink. Na het overlijden van Jan Hendrik te Wiesche en de zoon van Jan Hendrik en Grijte, Jan, heeft zij recht op het geld, een bedrag van 75 gulden. Dit blijkt uit het volgende gerechtelijke stuk:
Donderdag den 23 Novemb: 1769
Coram Mr. P.R.V.V. Van Lamzweerde subst: stadholder
Keurnoten IJ: Richolt, H.J. van Hengel
Compareerde Garrit Jan Vonhof pro se et nomine uxoris Griete Nijenhuis, in dezen geadsisteerd met zijn bediende advocaat Mr. H.W. Aberson en wilde tot korte Justificatie van die door den Comp[aran]t op den 24 Julij 1769 gedaane Peindinge hebben gezegd,
Dat comp[aran]ts Ehevrouwe voornoemd voormaals getrod geweest is met Jan Hendrik te Wiesche, zoon van wijlen Jan te Wiesche en Elizabeth Bennink Eheliedem. en dat uit dat huwelijk geprocreëerd is een zoon, Jan genaamd
... sub A;
Dat voors: Jan Hendrik te Wiesche op den 5: Febr. 1759 en deszelfs zoon, Jan op den 14 Meij 1760 is overleden ... sub B.
Dat dus de nalatenschap van g[eme]lten Jan Hendrik te Wiesche op deszelfs zoon en van den laatstgemelden op des comp[aran]ts Ehevrouwe is gedevolveerd
Dat in die nalatenschap zig onder anderen bevind nodane prætentie van vijf en zeventig guldens, als bij Huwelijks Voorwaarden van den 30 April 1736 tussen Hendrik Rauwerdink en Elizabeth Bennink wed[uw]e van wijlen Jan te Wiesche opgerigt, en op den 1 Meij dito jaars aan deze Weled: gerigte geexhibeerd, aan meergenoemden Jan Hendrik te Wiesche is tegezet uti sub C. in verbis, mits dat daar van moet uitgekeerd worden een hondert Daalder aan de twee voorkinderen bij wijlen Jan te Wiesche geprocreëerd.
Zijnde, zoo als uit de acte van exhibitie die huwel: voorwaarden annex blijkt, genaamd Gerrit Jan en Jan Hendrik.
Dat deeze penningen niet uitgekeerd aan Jan Hendrik te Wiesche, den eersten Eheman van Comp[aran]ts Ehevrouwe, en door het vorens geannoteerde versterven op Comp[aran]ts Ehevrouwe vervallen zijnde, alnog aan dezelve of wel aan de comp[aran]t moeten uitgekeerd worden.
Dat den comp[aran]t na verscheiden minnelijke dog vruchteloze instantien, en na bekomene informatien, dat g[me]lten Hendrik Rauwerdink Pandverweerder in dezen deszelfs gereede goederen ...aar in alle zijne bezittinge bestaat voornemens was te verkopen, eingelijk op den 24 Julij jongstleden tot confequeringe dier penningen bij peindinge volgens den 46 art. des N:Regltes dezer Graafschap op de gereede goederen welke voorzeiden Hendrik Rauwerdink met zijne Ehevrouw Elizabeth Bennink hadde bezeten, alstoen nog voorhanden waren heeft geprocedeerd uti sub D.
En vermits den Pandverweerder, na voorgaande verburginge van den 26 Julij 1769 endererzijds acceptatie van den 28 daaraanvolgende, op den 1 augustus 1769 heeft kunnen goedvinden daar tegens oppositie en Pandkeeringe te doen uti sub E, F en G.
Zoo vindt zig den Comp[aran]t genoodzaakt hedem (zijnde den dog regtens bij de citatie welke men hier bij overlegt sub H: gesteld) die peindinge te justificeren.
Het welke, den comp[aran]t vermeent door het vorensstaande ... genoeg te hebben gedaan,
En daarom zal denzelven zonder zig in deze geringe en teffens klaare zaak met brede adstructien? op te houden, alleen maar remarqueeren,
Dat de peindinge dezerzijds is wekstellig gemaakt voor een liquide scchuld, welkers liquiditeit zoo uit de ondertekeninge der gemelde huwel: voorwaarden, als opgevolgde exhibitie van die aan het gerigte, ten allerklaarsten consteert,
Dat dus dezelve in allen deelen is conform het N: Reglement dezer Graafschap art. 8, en dat den Pandverweerder na teneur van denzelven absolute betalinge zal moeten doen of bewijzen of moeten lijden dat denzelven bij sententie daar toe werde gecondemneerd
Waar mede den Pandeischer vertrouwende zijne Peindinge overvloedig te hebben gejustificeerd, bij dezen ex dictis et dicendis omissis supplendis omni meliori modo contendendo concludeert.
Dat bij sententie van deze Weled: Landgerigte met assumptie van onpartijdige Regtsgeleerden aftegeven, zal worden verstaan dat bij den Pandeischer is gedaan een goede Peindinge en daartegens door den Pandverweerder ondernomen eene kwade oppositie
En dat over zulke den Pandverweerder zal worden gecondemneerd, om de gementioneerde vijf en zeventig guldens te voldoen.
Denzelven daartoe condemnerende mitsgaders in de kosten deezer procedure tot taxatie en moderatie van dezen Weled: Landgerigte.
Hier op afwagtende comparitie en Landregtelijke tegenhandelinge van den Pandverweerder, bij gebrek van dien wil men denzelven van contumacie hebben geaccuseerd en het eerste proclama verzogt, ten effecte regtens salvis/
Compareerde Garrit Jan Vonhoff, pro se et nomine uxoris, en verzogte, terwijl den Pandverweerder Hendrik Rauwerdink, na tegens hem verzogt en geobtineerd proclama niet is gecompareerd, dat denzelven denuo mag worden geciteerd tegens den naasten Gerigtsdag, om alsdan na voorgaande purge van contumacie en refusie van kosten, op die tegens hem op heden gedicteerde aanspraak te antwoorden ofte te handelen na rade. Met verzoek van insinuatie en relatie salvis expendis.
Retulit? de ondervoogd Garrit Wassink dat hij het extract dezer citatie op heden den 23 Novemb: 1769 aan Hendrik Rauwerdink voorhoofds heeft geinsinueerd en dat hetzelve ook bij hem is aangenomen.
Donderdag den 7 Decemb: 1769
Compareerden de Advocaten van wederzijds parthijen de Heeren Mrs. H.W. Aberson en J.C. Evers, en verklaarden dat deze zaake sub spe concordiæ is uitgesteld tot den naasten. Verklarende den bediende van gedaagde bij dezen te renuncieren van den eisch tot cautie pro litium expensis, om alsdan de zaake des te spoediger te kunnen afhandelen.
|